Home > Bodem > Werken aan gezonde bodem > Maatregelen voor een vruchtbare bodem
Maatregelen voor een vruchtbare bodem
Bouwplan
De keuze van het bouwplan en de vruchtopvolging bepalen voor een belangrijk deel de risico’s op structuurproblemen, bodemgebonden ziekten en plagen. In de vruchtopvolging dienen maaigewassen met rooivruchten te worden afgewisseld. Een hoog aandeel relatief laat geoogste rooivruchten (suikerbieten, aardappelen) geeft risico op structuurbederf. Groenbemesters en diepwortelende gewassen zoals granen zorgen ervoor dat nutriënten uit het bodemprofiel zoveel mogelijk benut worden en houden voedingsstoffen vast of trekken ze omhoog. Vlinderbloemigen, zoals erwten of luzerne zorgen voor extra aanvoer van stikstof in het bouwplan door binding van stikstof uit de lucht.
Teeltfrequentie en gewasvolgorde zijn ook van invloed op de beheersing van bodempathogenen (aaltjes, ziekten en plagen). De keuze van resistente rassen voor aardappel- en bietencysteaaltjes in plaats van ziektegevoelige rassen heeft een groter effect op de aaltjespopulaties dan de teeltfrequentie.
Groenbemesters
De teelt van groenbemesters is onmisbaar voor een zorgvuldig mineralenbeheer en het instandhouden van een goede bodemvruchtbaarheid. Daarnaast zorgen groenbemesters ook voor de opbouw van organische stof, het bevorderen van bodemleven en het vormen van bodemstructuur.
Bij de teelt van (winterharde) groenbemesters is de grond eerder droog en daardoor eerder begaanbaar en bewerkbaar. Tijdens de groei beschermen groenbemesters de bodem tegen erosie en verslemping of verstuiven. Groenbemesters onderdrukken ook het onkruid.
Bladrijke groenbemesters, zoals bladrammenas, gele mosterd en bladkool, zijn snelle groeiers. Ze zijn vorstgevoelig waardoor ze de winter vaak niet overleven. Eenmaal ondergewerkt verteren ze vrij snel zodat stikstof vroeg in het voorjaar vrijkomt. Kruisbloemigen vormen een indrukwekkende penwortel, maar de totale wortelmassa is minder dan bij grassen en granen. Van bladrammenas en gele mosterd zijn rassen beschikbaar met resistentie tegen bepaalde plantparasitaire aaltjes zoals het bietencystenaaltje en meloidogyne chitwoodi.
Grasachtige groenbemesters, zoals haver, japanse haver, italiaans raaigras, rietzwenkgras en rogge, hebben een vlotte begin groei en een goede bodembedekking. Door hun intensieve wortelstelsel leveren ze met name een gunstige bijdrage aan de vorming van de bodemstructuur. Ze zijn weinig vorstgevoelig waardoor ze langere tijd stikstof vast kunnen leggen. Het vrijkomen van de stikstof in het voorjaar verloopt wat trager dan bij bladrijke groenbemesters. Raaigras en rietzwenkgras kunnen ook goed worden gebruikt voor onderzaai in wintertarwe of mais.
Vlinderbloemige groenbemesters, zoals voederwikke en klaver, zorgen voor binding van stikstof. Wikke kan het beste in juli gezaaid worden, eventueel gemengd met een graangroenbemester zoals (Japanse) haver. Het stelt vrij hoge eisen aan de bodem (niet geschikt voor lichte zandgronden). Wikke is een stikstofrijk gewas dat na onderwerken een aanzienlijke hoeveelheid stikstof kan leveren aan het volggewas. Door de lage C/N verhouding komt de stikstof wel snel vrij, met risico op verliezen in het voorjaar. Wat betreft plantparasitaire aaltjes heeft voederwikke onder de vlinderbloemige het minste risico.
Groenbemesters en hun bijdrage aan organische stof voorziening
Groenbemester goed ontwikkeld | Organische stof kg/ha | Effectieve organische stof (EOS)kg/ha |
---|---|---|
Bladrammenas | 3800 | 875 |
Gele mosterd | 3800 | 875 |
Japanse haver | 4000 | 1200 |
Engels raaigras | 4250 | 1155 |
Rogge | 3200 | 840 |
Voederwikke | 2800 | 650 |
Grondbewerking
Grondbewerking is een belangrijke maatregel voor een goed beheer van de bodem. Onder grondbewerking kunnen we de hoofdgrondbewerking verstaan (ploegen of spitten), zaai-, poot- of plantbedbereiding en alle overige bewerkingen (bijv. schoffelen). Grondbewerking maakt de bodem los en je kan er gewasresten en mest mee onderwerken. Maar bewerking heeft ook negatieve effecten zoals een grotere afbraak van organische stof, meer insporing en minder bodemleven.
Minder intensieve grondbewerking, bijvoorbeeld met niet-kerende grondbewerking eventueel in combinatie met vaste rijpaden, heeft deze nadelen niet. Wel zijn er andere nadelen zoals een lastigere onkruidbestrijding en het maken van een goed zaai- of plantbed. Wereldwijd gezien wordt er steeds minder grond geploegd. Meestal wordt ploegen vervangen vanwege de erosiegevoeligheid van geploegde grond. Verder is het brandstofverbruik lager en de machinecapaciteit groter wanneer er niet geploegd wordt. Ook veranderen bodemchemische, fysische en biologische eigenschappen van de grond wanneer deze niet meer intensief bewerkt (geploegd) wordt.
De impact van de hoofdgrondbewerking
Grondbewerking | Voordelen | Nadelen |
---|---|---|
Ploegen | Gewasresten en onkruidzaden ondergewerkt. Zuurstof in het profiel. Op kleigrond betere verwering. | Versnelde afbraak van organische stof, nadelig voor regenwormen. Vraagt relatief veel tijd en energie. |
Spitten | Organische stof verdeeld door de bouwvoor. Hogere capaciteit dan ploegen door combinatie van machines. | Risico te fijn maken van de structuur waardoor vergrote kans op slemp of stuiven. |
Vaste tand culivator | De bouwvoor wordt alleen los getrokken. Organische stof vooral in de laag to ca. 15 cm diepte. | Risico te fijn maken van de structuur waardoor vergrote kans op slemp of stuiven. |
Bemesting
Bemesting is niet alleen belangrijk als directe voeding voor de plant. Ook de bodem, het bodemleven en de bodemstructuur doen er hun voordeel mee. Vooral mestsoorten met een hoog gehalte aan effectieve organische stof (EOS), zoals dierlijke (vaste) mest en compost leveren voedsel voor het bodemleven en daardoor een verbetering van de bodemvruchtbaarheid. Ook minerale mest kan het bodemleven stimuleren, via het bevorderen van de gewasgroei en meer gewasresten.
De in organische meststof voorkomende elementen zijn niet allemaal direct beschikbaar voor het gewas. De beschikbaarheid hangt af van de vorm waarin de elementen in de meststof voorkomen. Stikstof komt voor in twee fracties: minerale stikstof (Nmin) en organisch gebonden stikstof (Norg). De minerale stikstof is snel beschikbaar. De stikstofwerkingscoëfficiënt van de Nmin-fractie is afhankelijk van de toedieningsmethode. De stikstofwerkingscoëfficiënt van de Norg-fractie is afhankelijk van de mestsoort, het toedieningstijdstip en de stikstofopnameperiode van het gewas.
Bij de keuze voor organische meststoffen is ook de verhouding tussen stikstof en fosfaat en de verhouding tussen aanvoer van effectieve organische stof en direct beschikbare nutriënten belangrijk. GFT-compost heeft bijvoorbeeld een relatief hoog aandeel EOS, maar van rundveedrijfmest met een lager fosfaatgehalte kunnen meer tonnen uitgereden worden waardoor uiteindelijk meer EOS aangevoerd kan worden.
Mestsoorten en hun bijdrage aan de organische stofvoorziening
Mestsoort | Effectieve organische stof (EOS) kg/ton |
---|---|
Rundveedrijfsmest | 45 |
Vleesvarkensdrijfmest | 14 |
Zeugendrijfmest | 9 |
Rundveegrupstal | 106 |
Vleeskuikenmest | 151 |
Groencompost | 134 |
Bronnen:
Bokhorst, J. en C. ter Berg (2001). Handboek Mest & Compost – behandelen, beoordelen en toepassen. Louis Bolk Instituut. Koopmans, C.J., J. Bokhorst, C. ter Berg en N. van Eekeren (2012). Bodemsignalen. Praktijkgids voor een vruchtbare bodem. Roodbont Uitgeverij, Zutphen. 96 p.
Koopmans, C.J., M. Zanen, en C. ter Berg (2015). Bodemscan zand- en dalgronden. Beoordelingskader veenkoloniale gronden. Publicatie nummer 2015-013 LbP. Louis Bolk Instituut, Driebergen. 22 p.
www.kennisakker.nl Adviesbasis voor de bemesting van akkerbouwgewassen- organische stof