Bodemgezondheid: Bouwplan, Bodembewerking en Bemesting in Harmonie
Bodemorganismen kunnen de beschikbare biodiversiteit in de bodem functioneler maken. Dat werkt via drie pijlers: het bouwplan, de bodembewerkingen en de bemesting.
Bouwplan
Een intensief bouwplan verhoogt de kans op bodemgebonden ziekten en plagen (o.a. nematoden). Rooivruchten (aardappelen, suikerbieten) verslechteren de bodemstructuur, terwijl maaivruchten (granen, grassen) de bodem rust geven en opbouwend werken. Gewassen voeden het bodemleven, via de suikers die ze uitscheiden, en ook via de resten die ze achterlaten. Ingewerkt stro bevordert o.a. regenwormen, bacteriënen schimmels. Uit Duits onderzoek blijkt dat regenwormen in staat zijn om 6 ton stro per ha te verteren.
Het maximaal inzetten van groenbemesters zorgt voor aanvoer van vers organisch materiaal als voeding voor het bodemleven. De ondergronds biomassa van groenbemesters is vaak nog groter dan de bovengrondse biomassa. Met name granen en grassen leveren via intensieve beworteling een grote bijdrage aan de ondergrondse biomassa. Inzaai in augustus of begin september geeft bij de meeste groenbemesters voldoende bodembedekking. Belangrijk bij de keuze van groenbemesters is het risico op vermeerdering van schadelijke aaltjes (www.aaltjesschema.nl</a>; www.nemadecide.com). Voor het bestrijden van plantparasitaire aaltjes is een groeiperiode van minimaal 3 maanden vereist en is de inzaai bij voorkeur voor 1 augustus.
Groenbemesters per grondsoort
Alle grondsoorten | Zavel- kleigronden | Zandgronden |
---|---|---|
Gele mosterd, bladrammenas, rogge en Italiaans raaigras | Alexandrijnse klaver, wikke, hoprupsklaver | Lupine, Tagetes, Serradelle |
Bodembewerking
Het berijden en bewerken van de bodem verslechtert het bodemleven. Hoe dieper de bewerking, hoe groter de verstoring. Oogsten onder natte omstandigheden leidt tot bodemverdichting en zuurstoftekort voor het bodemleven. Het gebruik van banden op lage spanning (<1 bar) beperkt de as- en wiellasten en voorkomt verdichting.
Kerende grondbewerking (ploegen) is schadelijker voor de meeste regenwormen dan niet-kerende grondbewerking. Niet-kerende grondbewerking geeft vooral minder schade aan strooiselbewoners. Bodembewoners weten zich vaak nog redelijk te handhaven. Niet-kerende grondbewerking houdt in het algemeen meer organische stof vast in de bovenste 10 cm. Daardoor is de dichtheid aan bacteriën, schimmels en ander bodemleven meestal hoger.
Bemesting – algemeen
Vooral mestsoorten met een hoog gehalte aan effectieve organische stof, zoals dierlijke (vaste) mest en compost leveren voedsel voor het bodemleven. Ook minerale mest kan het bodemleven stimuleren, via het bevorderen van de gewasgroei en meer gewasresten.
De bodem verzuurt jaarlijks door o.a. gewasonttrekking, uitspoeling en eventueel de verzurende werking van sommige minerale meststoffen en mest. Zwavelzure ammoniak, ureum en urean zijn verzurend, kalkammonsalpeter is dat nauwelijks, terwijl kalksalpeter een basische werking heeft. De wijze waarop de meststofkeuze van invloed is op de pH in de bodem is daarnaast afhankelijk van het bodemtype: een verzurende meststof heeft in kalkrijke bodems geen effect op de pH, maar in kalkloze gronden leidt het wel tot een pH-daling, die tot een verschuiving in de samenstelling en activiteit van het bodemleven kan leiden. Daarom is het belangrijk de pH zo nodig via een bekalking te corrigeren.
Recent onderzoek op melkveebedrijven laat zien dat bodemleven zich aanpast aan de mestsoort op een bedrijf. Dit betekent dat op een bedrijf dat altijd drijfmest gebruikt, het bodemleven er langer over doet om vaste mest af te breken in vergelijking met een bedrijf dat altijd al vaste mest heeft gebruikt.
Bemesting – effect van zoutgehalte
Meststoffen verhogen het zoutgehalte in de bodem direct na toediening. Dit geldt niet alleen voor minerale meststoffen, maar ook voor dierlijke meststoffen. De verhoging van het zoutgehalte is afhankelijk van een groot aantal factoren, zoals de hoogte van de gift, de gebruikte meststof, de grondsoort, het vochtgehalte, de bufferende werking van de grond en het tijdstip na toediening. Direct na toediening kunnen bepaalde microbiële omzettingsprocessen in de bodem worden geremd, maar dit effect is meestal tijdelijk. Het bekendste voorbeeld is de tijdelijke remming van het microbiële nitrificatieproces bij de lokale toediening van ammoniumhoudende meststoffen, zoals een rijenbemesting met zwavelzure ammoniak. Doordat de nitrificatie tijdelijk wordt geremd, blijft de stikstof langer in de ammoniumvorm aanwezig, waardoor het minder gemakkelijk uitspoelt als nitraat. De remming duurt hooguit enkele weken.
Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat het gebruik van minerale meststoffen in het algemeen een positief effect heeft op het aantal regenwormen en potwormen, via een stimulerend effect op de gewasgroei en daardoor op de hoeveelheid organisch materiaal dat dient als voedsel voor het bodemleven.
Bemesting – effect op verzuring of pH verhoging
Verzurende meststoffen kunnen een remmende werking hebben op (de activiteit van) het bodemleven, aangezien de optimum pH voor de activiteit van het bodemleven vaak rond 6-7 is gelegen. De eventuele remming is afhankelijk van de verzurende werking van de betreffende meststof, de actuele pH van de bodem en de bufferende werking van de bodem. Ammoniumhoudende meststoffen werken in het algemeen verzurend en zullen bij langdurig gebruik vooral op kalkarme zandgronden met een beperkte buffering tot een aanzienlijke daling van de pH leiden. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot een remming van het nitrificatieproces.
Het gebruik van ureum leidt tot een tijdelijke pH-verhoging, die ammoniakvervluchtiging veroorzaakt. Vervolgens daalt de pH dan weer. De hoogte van de ammoniakvervluchtiging is afhankelijk van de vorm van de meststof (korrels of vloeibaar), korrelgrootte, de pH-buffering van de grond, de neerslag en de temperatuur. Gemiddeld is het N-verlies door ammoniakvervluchtiging bij het gebruik van ureum ca. 8-15%, terwijl dat bij het gebruik van kalkammonsalpeter hooguit 2% is.
Bemesting – specifieke remstoffen (nitrificatie en ureaseremmers)
Voorbeelden van specifieke remstoffen zijn nitrificatie- en ureaseremmers. Nitrificatieremmers remmen specifiek de omzetting van ammonium in nitraat door nitrificerende bacteriën van het geslacht Nitrosomonas, Nitrosolobus en/of Nitrobacter door remming van het enzym ammoniummonooxygenase. De bekendste nitrificatieremmers zijn DCD en DMPP. Door remming van de omzetting van ammonium in nitraat gedurende enkele weken na toediening, kan de uitspoeling van stikstof in een natte en koude periode na de meststoftoediening worden tegengegaan.
Bemesting – ureaseremmers
Ureaseremmers vertragen de omzetting van ureum door het enzym urease in ammonium, waarmee de ammoniakvervluchtiging kan worden beperkt. De vertraging is o.a. afhankelijk van het gebruikte middel en kan enkele dagen tot enkele weken bedragen.
Bronnen:
Eekeren, N. van, J. Bokhorst, J. Deru en J. de Wit (2014). Regenwormen op het melkveebedrijf. Handreiking voor . herkennen, benutten en managenPublicatie nummer 2014-004 LbD. Louis Bolk Instituut. 38p.
www.bodembreed.eu
www.nietkerendegrondbewerking.nl