Meststoffen beïnvloeden activiteit bodemleven
De aanwezigheid van organische stof, de temperatuur en het vochtgehalte in de bodem bepalen in grote mate de activiteit van het bodemleven. Daarnaast hangt de activiteit van het bodemleven ook af van de aanwezigheid van nutriënten.
De beschikbaarheid van nutriënten kan beperkend zijn voor de activiteit van het bodemleven en de afbraak van organische stof. Een voorbeeld hiervan is de afbraak van stro. Dat bevat veel koolstof ten opzichte van stikstof. Micro-organismen hebben daarom stikstof uit de omgeving nodig om stro af te breken. Als die stikstof aanwezig is, zorgt de omzetting van stro voor een tijdelijke vastlegging (immobilisatie) van de stikstof. Als die stikstof niet aanwezig is, wordt de activiteit van het bodemleven en de omzetting van stro geremd.
Mineralen en bodemleven
Meststoffen verhogen het zoutgehalte in de bodem direct na toediening. Dit geldt niet alleen voor minerale meststoffen, maar ook voor dierlijke meststoffen. Daarom kunnen bepaalde microbiële omzettingsprocessen in de bodem worden geremd direct na mesttoediening. Dit effect is echter meestal tijdelijk.
De verhoging van het zoutgehalte, en dus het effect van een mesttoediening op het bodemleven, is afhankelijk van:
- de hoogte van de gift
- de gebruikte meststof
- de grondsoort
- het vochtgehalte
- de bufferende werking van de grond
- het tijdstip na toediening.
Het bekendste voorbeeld is de tijdelijke remming van het microbiële nitrificatieproces bij de lokale toediening van ammoniumhoudende meststoffen, zoals een rijenbemesting met zwavelzure ammoniak. Doordat de nitrificatie tijdelijk wordt geremd, blijft de stikstof langer in de ammoniumvorm aanwezig, waardoor het minder gemakkelijk uitspoelt als nitraat. Deze remming duurt hooguit enkele weken.
Regenwormen en potwormen
Indirect hebben meststoffen een positief effect op het bodemleven. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat het gebruik van minerale meststoffen in het algemeen een positief effect heeft op het aantal regenwormen en potwormen, via een stimulerend effect op de gewasgroei en daardoor op de hoeveelheid organisch materiaal dat dient als voedsel voor het bodemleven.
pH en bodemleven
Verzurende meststoffen kunnen een remmende werking hebben op de activiteit van het bodemleven, aangezien de optimale pH voor de activiteit van het bodemleven vaak rond 6-7 ligt. De eventuele remming van het bodemleven is afhankelijk van:
- de verzurende werking van de betreffende meststof
- de actuele pH van de bodem
- de bufferende werking van de bodem.
Ammoniumhoudende meststoffen werken in het algemeen verzurend en leiden bij langdurig gebruik vooral op kalkarme zandgronden met een beperkte buffering tot een aanzienlijke daling van de pH. Dit kan bijvoorbeeld leiden tot een remming van het nitrificatieproces.
Het gebruik van ureum leidt tot een tijdelijke pH-verhoging, die ammoniakvervluchtiging veroorzaakt. Vervolgens daalt de pH dan weer. De hoogte van de ammoniakvervluchtiging is afhankelijk van:
- de vorm van de meststof (korrels of vloeibaar)
- korrelgrootte
- de pH-buffering van de grond
- de neerslag
- de temperatuur.
Gemiddeld is het N-verlies door ammoniakvervluchtiging bij het gebruik van ureum ongeveer 8-15%, terwijl dat bij het gebruik van kalkammonsalpeter (KAS) hooguit 2% is.
Nitrificatie- en ureaseremmers
Er zijn ook voorbeelden van meststoffen met toevoegingen om de activiteit van het bodemleven te remmen. Er zijn twee types remstoffen: nitrificatieremmers en ureaseremmers.
Nitrificatieremmers remmen specifiek de omzetting van ammonium in nitraat door nitrificerende bacteriën van de geslachten Nitrosomonas, Nitrosolobus en/of Nitrobacter. Deze remmen het enzym ammoniummono-oxygenase. De bekendste nitrificatieremmers zijn DCD en DMPP. Door remming van de omzetting van ammonium in nitraat gedurende enkele weken na toediening, kan de uitspoeling van stikstof in een natte en koude periode na de meststoftoediening worden tegengegaan.
Ureaseremmers vertragen de omzetting van ureum door het enzym urease in ammonium. De ammoniakvervluchtiging kan zo worden beperkt. De vertraging is o.a. afhankelijk van het gebruikte middel en kan enkele dagen tot enkele weken bedragen.
Bron: Zhenping et al., 1991; vergelijk PPDA en NBPT, Zerulla, 2000